Surinamers in Friesland: ‘Stel dat het je buren worden’
Vijfhonderd, soms duizend arriveerden er per week. De noodopvang van Surinamers stelde Friese gemeentebesturen in 1975 voor hoofdbrekens. Veertig jaar geleden, parallellen met vandaag.
Door De RedactieSurinamers in de polder en op de Friese klei. In Berlikum was de argwaan het grootst. Daar moest een opvang voor Surinamers komen in de voormalige Tuinbouwschool. Precies om de hoek van vijfentwintig bejaardenwoningen.
‘Bij geruchte hoort men dat deze Surinamers wel eens vrolijk zijn en op zeer luidruchtige wijze hun feesten vieren soms tot diep in de nacht. Vindt men dit aangenaam voor de bewoners van de belendende huizen?’, vroeg K. Looyenga zich in juli 1975 af.
Het is veertig jaar geleden dat er in Nederland tienduizenden Surinamers arriveerden. Het land werd onafhankelijk en de bewoners mochten kiezen; Nederlander blijven, of Surinamer worden.
Grote toestroom
Alle vluchten naar Schiphol zaten volgeboekt. Dat jaar kwamen er 40.000 Surinamers naar Nederland. Het was een onverwacht grote toestroom; de Nederlandse regering had gedacht dat iedereen wel content was met de onafhankelijkheid in eigen land.
De Surinamers werden eerst ondergebracht in een opvangcentrum in Putten. Op haren en snaren moesten er in de regio opvangplekken worden gezocht. Alle gemeenten boven de 25.000 inwoners moesten woonruimte beschikbaar stellen.
Heerenveen
Op een woensdag in april reisden 22 Surinamers voor een eerste kennismaking naar Friesland. Ze bezochten Heerenveen, Leeuwarden en Kollum. De keuze viel op Heerenveen.
De Surinamers keerden ,,razend enthousiast’’ terug in Putten, zo wilde het verhaal. Vooral de Hindoestanen hadden een duidelijke voorkeur voor het Friese platteland.
Het Haagse spreidingsbureau maakte een spreidingsplan dat ervan uitging dat er tussen de 600 en 800 Hindoestaanse Surinamers per jaar naar Friesland zouden komen.
Nederlands spreken
Op 23 april 1975 arriveerden de eerste gezinnen in Heerenveen. Een jong gezin van vier personen kreeg onderdak in een nog leegstaande nieuwe woning in de wijk De Greiden. De gemeente meldde geruststellend dat ,,de rijksgenoten practisch allemaal Nederlands spreken’’.
De vader van het gezin was een 25-jarige machinebankwerker, zijn vrouw had een opleiding genoten als kleuterleidster.
Doorstroom
De doorstroom naar reguliere huizen stokte. Dus kwamen er grotere noodopvangcentra in de regio. Hotel De Bleek in Leeuwarden was er zo één. En de voormalige Tuinbouwschool in Berlikum.
De stichting Berlikumer Belangen had grote twijfels, hoewel de Surinamers zo snel mogelijk verspreid zouden worden over de dorpen in Noordoost-Friesland.
Het ging in Berlikum om een groep Hindoestanen en Javanen die bevreesd was na de onafhankelijkheid van Suriname door de Creoolse meerderheid onder de voet te worden gelopen, zei de gemeente Menaldumadeel.
'Huizen minder waard'
Secretaris S. Dijkstra van Berlikumer Belangen in de Leeuwarder Courant: ‘Stel dat het je buren worden. Het zijn praktisch analfabeten en die moeten wij hier opvangen. De huizen in de omgeving worden ook meteen de helft minder waard’.
Het Centraal Bureau Huisvestingsbeleid Rijksgenoten uit Den Haag had haast. Het leidde tot gemor bij de Friese gemeentebestuurders.
Hotel Vreewijk
In Drachten werd hotel Vreewijk ingericht als opvangcentrum. Het college voelde zich overvallen en maakte zich zorgen over de brandveiligheid en de volksgezondheid. Zelfs in het restaurantgedeelte moesten slaapvertrekken komen.
Het zalenbedrijf van Vreewijk ging gewoon door. Inclusief de amusementsavonden, waaronder de toen befaamde Tiroler avonden.
Drie flatgebouwen aan de Tjaarda kregen 400 Surinamers te gast. Omwonenden waren er niet blij mee en dreigden te zullen verhuizen. In Ureterp kwamen 24 Surinamers naar het voormalige rusthuis aan de Vaart, hotel Bonnema in Sneek kreeg er 60.
Twee jaar
Daarmee had Friesland eerst zijn best gedaan, meldde het Haagse Spreidingsbureau eind juli 1975. De vijf grote Friese opvangcentra zouden twee jaar bestaan.
Toch kwam Hotel De Roskam aan de Voorstraat in Kollum er in augustus nog bij. De komst van 30 Surinamers werd een paar uur van tevoren bekendgemaakt. In grote haast werden er stapelbedden neergezet. En uiteindelijk was dat jaar ook de Leeuwarder Prins Frederikkazerne nog nodig voor noodopvang.
Urgente gevallen
Directeur J. Breddels van het Spreidingsbureau maakte korte metten met mopperende gemeentebesturen. ‘We hebben honderden urgente gevallen waar we plaats voor moeten hebben.’
Hij merkte dat gemeenten wegliepen voor hun verantwoordelijkheid. Als het eenmaal zo ver is ‘zeggen ze dat ze al zo veel werklozen hebben, dat er al een groep Zuid-Molukkers zit, of dat de sociale structuur van de gemeente al zo moeilijk is. Het probleem moet wel opgelost worden, maar het liefst bij de buurman’.
Op de grootte van de toevloed aan emigranten was dat najaar nog geen peil te trekken. ‘Ze komen van alle kanten, via de noordroute over New York, over Parijs, en ook via Duitsland. Er zijn nu al groepen die per schip willen komen.’
Integratie
Zelfs in Berlikum viel het reuze mee. Meester Sjouke Faber merkte dat de dorpskinderen van onschatbare waarde waren voor de integratie tussen Friezen en Surinamers. Ze kwamen elke dag spelen met hun leeftijdgenootjes. Het leerlingaantal op de school in Berlikum steeg door de invasie zo sterk, dat er een extra leerkracht kon worden benoemd.
Onder de ouderen brak het ijs. Er werden fietsen uitgeleend en bezoekjes gebracht. Het eten bleek minder ingewikkeld dan gedacht. De Surinamers kregen eerst geen aardappels, maar lustten die best. Alleen maïzena vonden ze een verschrikking. De Surinaamse vrouwen verzochten klemmend de jus en de champignonsoep voortaan niet meer te binden.
Tot eind november 1975 mochten Surinamers zich vrij vestigen in Nederland. Tussen 1970 en 1980 emigreerden er zo’n 300.000. Dat was bijna de helft van de Surinaamse bevolking.
Van de andere kant bekeken
Ramon Imamkhan beschrijft zijn ervaringen in Bolsward in 1975 op If then is now:
,,Boney M gonsde door de cassetterecorder terwijl mijn ooms in open overhemden met afro-kapsels rond en tussen de vele matrassen in dansten. De volgende dag zouden we kledinggeld van de regering Den Uyl krijgen en konden mijn ooms weer de winkels in om zichzelf verder om te toveren in Lionel Richie en andere afro-sterren. Het was elke dag feest in dat kleine Bolsward. Zingend, dansend trokken we door de straten, van winkel naar café, van café naar huis om het feest voort te zetten. Een andere oom die ook naar Nederland wilde komen, prima, mijn vader die ook herenigd wilde worden met zijn gezin, ook welkom. Hoe meer mensen in ons driekamerappartment hoe gezelliger!
Voor het eerst ondervonden we de Nederlandse vrieskou. We leerden de sjaal en de muts kennen. De verwarming ging tijdens de winter omhoog naar 25 graden en we bleven binnen om naar televisieprogramma’s te kijken als Starsky and Hutch, de Wie-Kent-Kwis met Fred Oster en natuurlijk AVRO’s Toppop. De muziek was zoetsappig en dat was ok, liedjes als Save your kisses for me konden toen nog hits worden. We keken naar dezelfde tv-zenders als de Nederlanders. Als we op straat liepen, waren we nieuwsgierig naar die blanken en zij naar ons, maar van racisme was niks te merken. Het leven was gemoedelijker, respectvoller, de polarisatie was nog niet begonnen. De mensen waren nog niet gejaagd. We moesten het doen met één huistelefoon, geen Whatsapp als je op straat aan het fluiten bent op de muziek van Tavares.
We spraken over de toekomst, mijmerden over geld, een eigen huis en een gezin. Onze dromen kwamen uit maar tegen een prijs. Het geld versnipperde onze familie. De bewegingsvrijheid is verdwenen: zorgen om de hypotheek, slechtlopende zaak of afhankelijk van de ww. Mijn ooms dansen niet meer op Boney M in hun open overhemden. Met een warme melancholie denk ik terug aan die tijd. Hoe zal mijn uiteengevallen familie erover denken? Ik heb het ze nooit gevraagd, maar het antwoord krijg ik als ik een stukje over die tijd in dat appartement in Bolsward voorlees op de begrafenis van mijn vader. ‘De leukste tijd,’ zegt een oom van me. ‘Toen waren we allemaal nog bij elkaar,’ roept mijn tante uit. Vanuit Rotterdam heb ik met mijn ouders nog een keer het Friese plaatsje bezocht. Door een zware storm reden we de Afsluitdijk over. De auto schudde aan alle kanten, alsof de natuur ons terug wilde zenden om te vertellen dat het een tijd was die nooit meer zal zijn.
Laatst gewijzigd op 08-12-2015 om 09:30 uur